Een 30-jarig kind komt de nieuwe stad binnen, rijdend op een ezel. Hij zegt dat hij de Verlosser is. Hij heeft geen tijd onder de mensen doorgebracht. Hij beeft van de kou. Zijn kleren zijn doorweekt. Zijn moeder was overbezorgd; zijn vader opvallend afwezig. Hij weet dat hij de spot, de weigering, de onwetendheid en de blindheid van de mannen om hem heen onder ogen moet zien. Ze reizen in bendes, in grote aantallen: soldaten, huurlingen en dergelijke, op majestueuze, imposante paarden. Alles is buiten proportie met zijn magere, verbijsterde, onschuldige lichaam; hij is de gek van de nieuwe stad...